Wanneer ze tegen U zondigen – er is immers geen mens die niet zondigt – en U hen uit woede uitlevert aan vijanden die hen gevangennemen en meevoeren naar een ander land, hetzij ver weg of dichtbij, en wanneer ze dan in hun ballingsoord tot inkeer komen en zich in dat vreemde land smekend tot U wenden en belijden dat ze hebben gezondigd, dat ze verkeerd hebben gedaan en slecht hebben gehandeld, wanneer ze zich in het land waarheen ze zijn weggevoerd weer met hart en ziel aan U toewijden en bidden in de richting van het land dat U aan hun voorouders hebt gegeven, naar de stad die U hebt uitgekozen en de tempel die ik voor Uw naam heb gebouwd, luister dan vanuit de hemel, Uw woonplaats, naar hun bidden en smeken en verschaf hun recht. Vergeef Uw volk alle zonden en misstappen die het tegen U begaan heeft.
God, wees opmerkzaam en luister naar de gebeden die vanaf deze plaats tot U worden gericht. Kom, HEER, mijn God, neem hier Uw intrek, U en Uw machtige ark. Mogen Uw priesters bekleed zijn met zegen, Uw getrouwen zich verheugen in geluk. HEER, mijn God, wijs Uw gezalfde niet af, gedenk de trouw van Uw dienaar David.’